De rechtbank Midden-Nederland heeft op 22 maart in kort geding geoordeeld dat een voor het welbekende Didam-arrest[1] gesloten koopovereenkomst, waarbij het overheidslichaam heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nietig is.[2] Hoewel de uitspraak van de rechtbank slechts enkele dagen oud is, heeft het oordeel over de nietigheid van de overeenkomst in de juridische wereld voor de nodige ophef gezorgd. Wij lichten in deze blog toe dat en waarom deze uitspraak verstrekkende gevolgen kan hebben voor de praktijk. Ook zullen wij in deze blog kritische kanttekeningen plaatsen bij deze uitspraak.
Waar ging deze zaak over?
De gemeente Rhenen (“de Gemeente”) heeft in 2020 de oude brandweerkazerne verkocht aan Stichting ’t Brandtweer (“de Stichting”). In januari 2023 publiceert de Gemeente in het Gemeenteblad het voornemen om tot levering over te gaan aan de Stichting. Volgens de Gemeente is de Stichting de ‘enige serieuze gegadigde’ voor de oude brandweerkazerne, omdat uit de door de Gemeente georganiseerde marktverkenning alleen de Stichting als potentieel geïnteresseerde overbleef. De (geanonimiseerde) eiser was het daar niet mee eens, en startte een kort geding procedure. De marktverkenning was namelijk niet openbaar aangekondigd en daardoor heeft de eiser nooit de kans gehad om belangstelling te tonen om de oude brandweerkazerne te kopen, aldus de eiser.
Wat oordeelt de rechter in deze zaak?
De rechter stelt voorop dat een overheidslichaam over de band van het dwingendrechtelijke artikel 3:14 BW gehouden is om het gelijkheidsbeginsel in acht te nemen bij haar privaatrechtelijk handelen. Doordat de Gemeente bij het aangaan van de koopovereenkomst geen openbare selectieprocedure heeft georganiseerd voor de verkoop van de brandweerkazerne - en ook haar standpunt dat er slechts één potentieel gegadigde was geen standhoudt - is de rechter van oordeel dat de Gemeente in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en dus met artikel 3:14 BW. De rechtbank stelt dat het handelen in strijd met een dergelijke dwingende wetsbepaling vernietigbaar of nietig is op grond van art 3:40 lid 2 BW. Het betoog van de Gemeente dat sprake moet zijn van een gekwalificeerde schending van het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Daarmee bedoelt de Gemeente dat de overeenkomst alleen nietig kan zijn vanwege strijd met het gelijkheidsbeginsel als de Gemeente bijvoorbeeld doelbewust onderhands heeft gegund zonder andere geïnteresseerden de kans te geven.
De rechter overweegt dat nietigheid aan de orde is als de wetsbepaling waarmee in strijd is gehandeld de strekking heeft om de geldigheid van de daarmee strijdige rechtshandeling aan te tasten (artikel 3:40 lid 3 BW) en is van oordeel dat daarvan bij schending van artikel 3:14 BW sprake is. De voorzieningenrechter vindt dat het gelijkheidsbeginsel strekt tot bescherming van een individu (een persoon of rechtspersoon), maar ook een maatschappelijke waarde behartigt door gelijke kansen en/of mededingingsruimte te bieden bij het uitgeven van schaarse rechten (zoals schaarse gronden). Voorts acht de rechter relevant dat het gelijkheidsbeginsel in artikel 1 van de Grondwet is verankerd. Volgens de voorzieningenrechter levert handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel dus zonder meer nietigheid van de in strijd met dit beginsel gesloten overeenkomst op.