Het besluit tot nationalisatie van SNS door toenmalig minister van Financiën Jeroen Dijsselbloem maakte in 2013 veel los. De effecten in SNS Reaal en SNS Bank werden onteigend zonder dat aan de onteigende effectenbezitters schadevergoeding werd toegekend. De Ondernemingskamer verwacht eind dit jaar uitspraak te doen in de procedure over de vaststelling van de schadeloosstelling voor de rechthebbenden van de onteigende effecten.
In een andere procedure naar aanleiding van de nationalisatie hebben de Vereniging van Effectenbezitters (VEB) c.s. de Ondernemingskamer verzocht om een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van SNS Reaal én haar dochtervennootschap, SNS Bank. In die procedure was onder andere de vraag aan de orde in welke omstandigheden een aandeelhouder die op de voet van art. 2:346 lid 1 BW bevoegd is een enquêteverzoek in te dienen ten aanzien van de vennootschap (SNS Reaal), ook bevoegd is zo’n verzoek in te dienen ten aanzien van een andere, met de vennootschap verbonden rechtspersoon (SNS Bank), en dus een concernenquête te doen gelasten. Op 3 april 2020 heeft de Hoge Raad zich over die vraag uitgelaten en bepaald welke vereisten gelden voor het aannemen van de bevoegdheid om een concernenquête te verzoeken.
De Ondernemingskamer over de concernenquête ten aanzien van SNS Reaal en SNS Bank
De Staat, SNS Reaal en SNS Bank voerden bij de Ondernemingskamer aan dat VEB c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun enquêteverzoek ten aanzien van SNS Bank omdat niet zou zijn voldaan aan de voorwaarden voor het verzoeken van een concernenquête. Zij stelden zich op het standpunt dat een concernenquête slechts mogelijk is indien SNS Bank in geen enkel opzicht een zelfstandig bestuursbeleid zou hebben gevoerd.
De Ondernemingskamer deelde die opvatting niet. Zij verwees in dit verband naar de Landis-beschikking waarin de Hoge Raad eerder over een concernenquête oordeelde. De Ondernemingskamer begreep de in de zaak Landis geformuleerde maatstaf aldus dat het aankomt “op de vraag of – toegesneden op het onderhavige geval – het beleid en de gang van zaken van SNS Bank de belangen van de aandeelhouders van SNS Reaal evenzeer en op gelijke wijze raken als de gang van zaken van SNS Reaal zelf en dat dat ook het geval kan zijn indien SNS Bank ten opzichte van SNS Reaal enige ruimte had voor het voeren van een eigen beleid.” In casu was onder meer van belang dat de problemen die hebben geleid tot de onteigening SNS Reaal en SNS Bank gelijkelijk aangingen. De Ondernemingskamer was van oordeel dat een afwijzing van het verzoek tot een concernenquête, in die zin dat het beleid van SNS Reaal wel onderzocht zou kunnen worden en dat van SNS Bank niet, ernstig afbreuk zou doen aan de doeleinden van het enquêterecht, met name aan het verkrijgen van openheid van zaken.
De Ondernemingskamer achtte VEB c.s. dus ook ontvankelijk in hun enquêteverzoek ten aanzien van SNS Bank. Zij gelastte een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van SNS Reaal en SNS Bank over de periode vanaf 1 juli 2006 tot het onteigeningsbesluit.
Oordeel Hoge Raad over de concernenquête
De Staat, SNS Reaal en SNS Bank stelden cassatieberoep in tegen het oordeel van de Ondernemingskamer. In zijn beschikking formuleert de Hoge Raad de maatstaf voor het aannemen van de bevoegdheid om een concernenquête te verzoeken bij de Ondernemingskamer. De Hoge Raad stelt voorop dat hij in de Landis-beschikking heeft geoordeeld dat onder omstandigheden onder houders van (certificaten van) aandelen die volgens art. 2:346 BW bevoegd zijn om een enquêteverzoek te doen, mede te begrijpen zijn houders van (certificaten van) aandelen in de moedermaatschappij van de vennootschap waarop het enquêteverzoek betrekking heeft. Hij overweegt dat in de Landis-beschikking niet in algemene zin is geoordeeld over de vraag in welke omstandigheden een concernenquête mogelijk is.
Een algemeen oordeel geeft de Hoge Raad nu wel. De Hoge Raad oordeelt dat de bevoegdheid bestaat om een concernenquête te verzoeken als aan de volgende twee vereisten is voldaan:
- De vennootschap ten aanzien waarvan is voldaan aan de kapitaaleis van art. 2:346 lid 1, aanhef en onder b of c, BW en de rechtspersoon waarop het enquêteverzoek mede betrekking heeft, zijn in een groep met elkaar verbonden; en
- De eerstgenoemde vennootschap heeft het beleid en de gang van zaken van de laatstgenoemde rechtspersoon ten aanzien van de onderwerpen die aan het enquêteverzoek ten grondslag zijn gelegd, mede bepaald.
De Hoge Raad laat het oordeel van de Ondernemingskamer in stand, zodat het onderzoek bij SNS Bank kan worden voortgezet.
Eén van de verweersters in cassatie werd bijgestaan door Thijs van Zanten en Ida Lintel.
29 april 2020